Via Achtergrondinformatie allerlei info over de Bollenstreek (geografisch, historisch, maatschappelijk e.d.)      Ga bij problemen naar PROBLEMEN

                Grond(land)rechten in vroegere tijden

door JW. Koten in het tijdschrift Ons Erfgoed 2008 nr. 1

Inleiding

Weinig rechten zijn zo belangrijk en zo goed gedocumenteerd als de grondrechten.  Land immers was de belangrijkste bron van bestaan en ook het belangrijkste vermogensbestanddeel in vroegere tijden. Bij ontbreken van geld was immers land vrijwel het enige alternatief. Conflicten tussen naties en binnen de samenleving gingen vaak juist om land. Vandaar dat er nogal wat bronnen zijn die de grondrechten documenteren of juist de betwisting daarvan vast leggen. Zij zijn daarom voor de genealoog van uitzonderlijk belang omdat er soms in deze archivalia gegevens beschikbaar zijn, voor dat de kerkelijke persoonregistratie van DTB-boeken gemeengoed was geworden. Maar ook zijn er vaak gegevens aan te ontlenen als andere archivalia verloren zijn gegaan. Het interpreteren van deze gegevens is vaak complex omdat de juridische basis van deze documenten niet altijd duidelijk is. De grond(land)rechten zijn wat betreft de inhoud en de betekenis in de loop der eeuwen sterk geëvolueerd. Er zijn grote verschillen per provincie zelfs in Nederland. Binnen deze landrechten bestaat er bovendien een groot aantal varianten, die een spectrum vormen van volledig bezit tot gedeeld of geclausuleerd bezit. Vandaar dat wij meenden dat het voor de genealoog nuttig kon zijn wanneer we enkele vormen van grondrechten, zoals "blote eigendom", "horigheid," "tijnzen" enz. hier toelichten. Dit kan slechts oppervlakkig zijn en slechts de hoofdtrekken aangeven. Trouwens de grondrechten verschilden plaatselijk of per land (provincie) nogal. Wie meer wil weten kan als eerste oriëntatie een van de bekende leerboeken over het oud-vaderlands recht gebruiken.. [1]

Land wordt van oudsher gerekend als onroerend goed bij uitstek waarvan het bezit, exploitatie enz. naar goeddunken van de eigenaar kon worden geregeld. Maar in vroegere tijden viel het grondbezit onder een ander juridisch stelsel van rechten en verplichtingen dan in onze dagen. Het is voor de lezer belangrijk te realiseren dat vooral vroeger dit bezit van onroerend goed twee kanten had, namelijk de rechtstreekse (blote) grondeigendom (het stoffelijke recht), maar daarnaast ook nog "onlichamelijke zaken", zoals bijvoorbeeld het huidige jachtrecht, het visrecht enz. Het leenrecht, dat hier later uitvoerig aan de orde komt, behoort ook tot deze onlichamelijke zaken. Zowel het stoffelijk recht (de blote eigendom) als het recht op onlichamelijke zaken kunnen los van elkaar verhandeld worden. Beide zijn zoals dat heet "zakelijke rechten" die marktwaarde hadden.  

Rechtsgeschiedenis van het grondbezit, globale indeling.

In de rechtsgeschiedenis van het grondbezit worden gewoonlijk vijf perioden onderscheiden:

(1) de oud-Germaanse periode: tot 750

(2) de Frankische-Karolingische periode: tot 1100

(3) feodale periode: tot 1500

(4) de Republikeinse periode tot 1800,

(5) de Franse periode en de tijd daarna (tot 1900.  

De grenzen tussen deze perioden zijn niet altijd even scherp als hier wordt gesuggereerd. Vaak is er sprake van een geleidelijke overgang van de ene naar de andere periode. In het ene gewest gingen de ontwikkelingen wat sneller dan in andere. Voor een grove oriëntatie is deze indeling niettemin praktisch. 

Juridische tradities wat betreft het grondrecht in diverse perioden

De oudste perioden (1 en 2)

In de oudste perioden 1 en 2 spelen oud-vaderlandse tradities en het gewoonterecht nog een belangrijke rol. Dit oude recht was uiterst praktisch waarbij door overleg tijdens het geding (rechtzaak) naar een minzame oplossing werd gestreefd. Vaak waren er wijze mannen die een eindoordeel gaven dat dan door acclamatie door de "omstanders" werd ondersteund. Het oordeel moest immers door vrije weerbare mannen van de woongroep (CLAN) worden bevestigd. In het Engelse recht met een jury oordeel vindt men nog veel van deze oude Germaanse tradities terug. Bij de Engelse procesgang geeft de rechter aan het einde van ondervraging de opsomming van de feiten, waarna de jury zich terug trekt om onafhankelijk een oordeel zich te vormen.  

De perioden 3 en 4

In de volgende perioden blijkt dat het Germaanse recht onvoldoende voldoet in een meer complexe door steden beheerste samenleving. Door de studie van het recht aan de universiteiten gaat het Romeinse recht steeds meer overheersen. De rechtspraak komt steeds meer in de handen van beroepsjuristen. Daarbij wordt het recht zodanig geprofessionaliseerd dat de inspraak van de leek steeds geringer wordt. Aangezien de vorst zich door knappe juristen kan omgeven, ziet men dat de soeverein steeds meer ook de juridische macht aan zich gaat trekken. Daarbij wordt gestreefd naar een uniform recht voor alle ingezetenen, waardoor lokale tradities in de knel komen. De soevereinen of landsheren richtten gerechtshoven op waarin juristen dominant zijn. In de steden en het platteland, vooral in de zuidelijke Nederlanden, worden de lagere gerichten bezet door een schout (vaak een jurist) aangevuld met schepenen. Toch bleken tradities en gewoonten zelfs na eeuwen nog opvallend taai. In onze noordelijke gewesten met name bleven burgergerichten nog lang bestaan. 

De Franse bezetting en de gevolgen daarvan

Tijdens de Franse periode (1795-1813) zien we dat de voorrechten van de adel/patriciaat verdwijnen en tevens al hun rechten die vanuit de feodaliteit stamden. Er komt een burgerlijk wetboek en het kadaster, zodat veel zaken die vroeger betwist werden vanaf die tijd definitief werden geregeld. Na het herstel van de monarchie onder de Oranjes (1815) tracht men de oude rechten te doen herleven. Maar rond 1840 worden deze rechten opgeheven, wel wordt er als slot een schadeloosheidsregeling voorgesteld. 

Het grondrecht gedurende de Romeinse en Karolingische periode (tot 1100)

Voor de genealoog is het type eigendomsrecht en de betwisting daarvan uit de latere perioden het belangrijkste. Veel daarvan is immers nog in archieven terug te vinden. Dit in tegenstelling tot deze rechten in de vroegere perioden. Maar over de ontwikkeling van het eigendomsrecht uit deze vroege periode moet toch in een korte toelichting worden gegeven. Immers de ontwikkelingen tijdens de latere perioden zijn anders niet te begrijpen. 

Grond was ten dele collectief bezit

Allereerst dient men te beseffen dat grond tijdens de vroege Germaanse periode geen persoonlijk bezit was, maar het eigendom van de (extended) familie.[2] In veel ontwikkelingslanden is dat nog steeds zo. Bij vervreemding moesten individuele familieleden daarbij toestemming geven. Maar ook de buurtschap had invloed op het familiale eigendomsrecht, omdat veel zaken in de kleine gemeenschappen nu een-maal gemeenschappelijk georganiseerd werden en men onderling verplichtingen had. In veel buurtschappen had men bovendien de gewoonte dat iedere familie naast zijn eigen gronden meestal ook gebruik mocht maken van de opbrengsten van gemene gronden die door de buurtschap onderhouden en bestierd werden. Bekende voorbeelden zijn het weiderecht, het sprokkelrecht e.d. 

Vervreemding van grond ging in deze kleine gemeenschappen met duidelijk ritueel gepaard. De koper werd officieel in het bezit van de grond gesteld en de verkoper deed daarbij officieel afstand van zijn grond. Dit werd symbolisch tot uitdrukking gebracht door het wegwerpen van een stok, halm of graszode. Later, toen de samenleving minder overzichtelijk werd, werd deze handeling geprotocolleerd en te boek gesteld. 

Naast dit Germaanse recht ziet men tijdens de Romeinse bezetting ook een ander type grootgrondbezit ontstaan zoals ook wij tijdens onze koloniaal bewind overzee hebben doorgevoerd. Rond de wel bekende Romeinse villa's ziet men uitgebreide ‘plantages’ ontstaan die worden bewerkt door onvrijen zoals slaven en horigen. Deze laatste hadden zekere persoonlijke rechten en waren aan de grond gebonden. Met de verkoop van de grond gingen deze horigen mee. De rechtspositie van een slaaf was te vergelijken met die van een stuk vee. 

Situatie na de ineenstorting Romeinse rijk - 0pkomst van de Karolingers

Na de ineenstorting van het Romeinse rijk komt er een periode van verval en grote rechtsonzekerheid. Geleidelijk aan ontstaat er weer een nieuw centraal gezag onder Frankisch bewind waarbij Karel de Grote de spil werd. Vandaar dat men ook wel bij de periode 2 van de Karolingische periode spreekt.[3] Mede onder invloed van de Romeins-christelijke beginselen ontstaan nieuwe rechtsbeginselen, die ook het grondrecht regelen. Binnen dit Karolingische rechtssysteem is de koning niet zo maar een persoon, maar hij ontleend zijn gezag aan een van God gegeven recht, dat wij ook nog wel kennen in de formule, "bij de gratie Gods koningin van Nederland". Significant is dat Karel de Grote in 800 door de paus tot Romeins Keizer werd gekroond. [4] [5] Daardoor kregen bestuurlijke wetten iets "goddelijks" zodat het niet nakomen van de burgerlijke wetten ook als moreel verwerpelijk werd gezien. De jure had de koning recht op alle grond onder zijn bewind. Het is begrijpelijk dat de Karolingers veel gelegen was in een goede exploitatie van de gronden. Er ontstonden dan ook veel verordeningen hoe het land moest worden bewerkt en beheerd. [6] 

Het Karolingische grondrecht, de basis van het leenstelsel (feodalisme)

Op basis van het nieuwe grondrecht had de koning het recht stukken land uit te geven, maar ook om van de grondgebruikers een vergoeding daarvoor te eisen. Deze vergoedingen kon dan in geld, natura of diensten worden vervuld. Dit werd de basis van het leenstelsel, ook wel het feodale stelsel genoemd. Voor het uitoefenen van deze rechten stelde de koning ambtenaren aan, die delen van het land namens hem beheerden en waarmee de koning een persoonlijke band had. Deze ambtenaren werden later de graven en andere vormen van adel. Deze graven waren dus de  leenmannen die namens de koning optraden en het beheer van de gronden controleerden en die zonodig recht spraken. Op hun beurt konden deze  leenmannen weer achterleenmannen aanstellen die namens hem delen van zijn grondgezag beheerden. Op den duur ontstond een complex netwerk van gezagsverhoudingen. Aan het hoofd van de piramide stond de koning, die via een netwerk van onderlinge vriendschap en saamhorigheid zijn rijk bestuurde. Dit wordt dan de as van het feodale stelsel. 

Feodaliteit een moeilijk begrip

Het woord "feodaal" vergt toelichting. Van feodaal spreekt men als op de grond de landsheer of de overheid zekere aanspraken op eigendom of gebruik kon maken. Dit noemt men vaak de heerlijke rechten. (Dit woord heerlijk heeft dus niets te maken met zeer lekker, ofschoon dat daar wel mee samenhangt, maar het woord heer is hier bedoeld als iemand die heerschap voert, anders gezegd die het gezag heeft. Een ander woord is dominiale rechten (domus = heer, denk maar aan het woord dominé), later spreekt men van domeinen. In veel gevallen was dat een leenrecht. Daarnaast waren er heerlijke inkomsten zoals molengebruik (recht van de wind), hoeven, renten, cijnzen, pachten (van land en water) en tienden. Het woord feodaal komt van het woord feodum (knechtschap. Het werd in het Engels en Duits Feudal. In het Nederlands wordt het woord "vee" ook hier van afgeleid. De tegenhanger van feodaal was allodiaal.  Bij allodiaal bezit was sprake van rechtstreekse eigendom dat door zelfontginning in bezit gekomen was. Het woord allodiaal is een verlatijnisering van het Germaanse woord alot dat bezit betekent en dat nog kan worden teruggevonden in het Engelse woord alotment (grondstuk). 

Het feodale recht (leenrecht) ontwikkelde zich uit de clangedachte waarbij de leider van de clan de veiligheid waarborgde. Daar tegenover moesten de leden van de clan deze leider baten en bijstand verlenen. De baten bestonden gewoonlijk uit een deel van de opbrengst van het land dat hen ter beschikking stond. Het was dus een vorm van erfpacht. Vaak waren dat eerst producten in natura (bijvoorbeeld een gemaal rogge) later werd de tegenwaarde in geld gegeven. Gewoonlijk bedroegen deze verplichte betalingen ca. 10% van de opbrengst, vandaar dat men van tienden sprak. Bij deze verplichtingen konden ook herendiensten behoren (tijd werken op het land van de leenheer) en soms ter verdediging van haard en goed tegen vreemde overvallers. Als herinnering bestaan nu nog verschillende wegen die de naam Tiendweg dragen. 

De landsheerlijke periode (1100-1600)

Aan het einde van de Karolingische periode (rond 1100) komt er een verval van de centrale macht. De oorzaak is in Nederland vooral het optreden van de Noormannen maar ook door een geleidelijk verdeling van het Karolingische rijk in een Frans en een Duits deel. De leenheren die de lokale machthebbers zijn, in casu de graven en andere edelen (en ook de geestelijkheid), maakten gebruik van de zwakte van deze soevereinen. Zij wisten de macht en zeggingschap aan zich te trekken. De zeggingschap gaat daarmee dus over van de koning naar de landelijke heren die de heerschappij gaan voeren en die hiervoor slechts lippendienst aan de machteloze koning bewijzen. Vandaar dat men ook spreekt van landsheerlijke rechten. 

Deze derde periode wordt dus gekenmerkt door de grote macht van de adel en hun vazallen. Daarbij doen de vazallen en andere soevereinen steeds meer een beroep op de kerkelijke clerus om voor hen de administratie te voeren. Deze bedienen zich vaak van het Latijn, zodat de Romeinse invloed groter wordt. Tijdens de derde periode zien we een belangrijke verandering optreden. Het oud-Germaanse recht wordt daardoor steeds meer verdrongen door het Romeinse recht. In tegenstelling tot het meer sociale eigen grondbezit van de Germanen zien we dat het grondbezet meer het karakter krijgt van een eigendom die minder beperkt werd door sociale verplichtingen en dus een sterk individualistisch karakter kreeg.  

Dit leenstelsel en het Romeins georiënteerde recht impliceerden dat er steeds meer verschillen ontstonden tussen landeigendom en de andere zakelijke rechten die op het land rustten. Zowel de landeigendom als ook de zakelijke rechten die hierop rustten, konden zoals we zagen, apart te gelde worden gemaakt. 

Dit leenrecht is in de loop der jaren sterk uitgebreid met allerlei andere facetten. Een er van is dat de registratie van landoverdracht. Voor deze landoverdracht waren natuurlijk gelden verschuldigd.  

Verval van het feodalisme

Vanaf 1400 zien we een duidelijk verval van het feodalisme in de klassieke stijl. Er zijn vele redenen hiervoor aan te wijzen. De belangrijkste is dat de militaire betekenis van de ridders bij oorlogen verminderde. Door de invoering van de kruisboog en de hellebaard kon tegen een opdravende geharnaste cavaleriebrigade effectief worden opgetreden. Er zijn tal van ridderslagen geweest, zoals de Gulden Sporenslag waarbij de ridders massaal werden afgeslacht. Daarnaast hadden de edelen bij opvolging en het streven naar de macht door uitputtende twisten (o.a. de Hoekse en Kabeljauwse twisten) de adel sterk verzwakt en op den duur zich zelf in zekere mate uitgeroeid. Hierdoor kon de centrale overheid (koningen en keizers) de vroegere machtspositie herwinnen. Koningen maakten geen gebruik meer van de adellijke diensten die door ambtenaren werden overgenomen. Om de hoge adel aan zich te binden creëerde men een hofadel, die rond de koning verbleef, maar in feite weinig taken meer had. Af en toe werden zij verblijd met een leuke positie die veel geld opbracht. Daarmee bond de koning deze hoge adel aan zich. 

Een derde reden voor het verval van de adel was de opkomst van de kapitalistische steden waardoor zij zeker in financiële zin snel werden overvleugeld. Om te kunnen lenen moesten zij zich tot de steden wenden en allerlei leenrechten verkopen. Sommige van de adellijke heren gingen in de stad wonen en gingen zich met de groothandel bezig houden. Daarnaast behielden zij wel sommige van hun vroegere rechten. In heel veel gevallen ziet men dat de rijke poorters, de latere regenten met personen uit de adellijke stand huwden, zodoende groeiden adel en stedelijk patriciaat naar elkaar toe. 

Opkomst der steden, niet altijd een zegen

Met de opkomst van de steden kwam echter een catastrofe over West-Europa. Er braken grote epidemieën uit. Gewoonlijk worden die als pestepidemieën aangeduid. Waarschijnlijk hebben we niet met pest van doen maar met ernstiger ziekten die verwekt zijn door aan Ebola of Marburg verwante virussen. Daardoor halveerde op het platteland het aantal inwoners. De overlevende boeren konden door de arbeidsschaarste hogere eisen stellen en hier en daar ziet men dan ook boerenopstanden. Door het braak liggen van het platteland door onvoldoende werkkrachten stegen de voedselprijzen. Deze ongunstige situatie werd nog verder in de hand gewerkt door een uitzonderlijk ongunstig klimaat waarbij regelmatige koude perioden met grote overstromingen het land teisterden. In deze ongunstige tijd konden veel horigen zich vrij kopen. Met dit alles verarmde de adellijke stand zeer, vooral de kleine adel. Deze kleine edelen werden zeer ontevreden toen hun hogere belastingen werden opgelegd. Dit zal het begin worden van de opstand en de stichting van de Republiek.    

Een van de methoden om het hoofd toen boven water te houden was als edelman een ambacht, baljuwschap of schoutschap te verwerven. De lagere rechtspraak was een zeer goede bron van inkomsten omdat de boeten die waren opgelegd in de zak van de heer vloeiden. Daarnaast bezat hij vele heerlijke rechten zoals het jachtrecht, het visrecht, het sprokkelrecht, het recht van zwanendrift (het mogen houden van zwanen), het recht van aandrift enz. Belangrijk hierbij was het windrecht dat het recht op een windmolen impliceerde. Daardoor konden de leenheren van ieder gemaal aan koren een deel eisen. Met daarnaast nog de opbrengsten uit de rechtstreekse verpachting van landbouwgronden kon men een aardig inkomen verwerven. 

Het allodiale bezit 

Naast deze feodale gronden bestond er ook het allodiaal bezit dat in de loop van de tijden stevig toenam. Vaak waren het de kloosters die grote hoeveelheden landerijen als allodiaal bezit hadden. Kloosters waren in die dagen grote agrarische ondernemingen. De monniken werkten voor niets en er was een strak en deskundig regiem om onontgonnen gronden te ontginnen en later te bewerken. In kloosters was veel deskundigheid omdat naast handenarbeid de kloosterlingen zich ook op studie toelegden. In Friesland was het bezit voornamelijk allodiaal. 

Sommige edelen die hun grote status financieel niet meer waar konden maken werden weer boeren, maar behoorden wel tot de welgeborenen en hadden eveneens allodiale rechten. Hun bezit was vrij van heerlijke rechten. Dan waren er de vrijgeërfden, die een tussenpositie tussen adel en leenhorigen innamen. Zij hadden deze vrije gronden verworven door ontginning van braak liggende gronden of door inpoldering. Soms ook hadden zij zich vrijgekocht en behielden hun erfgenamen dit recht. Vrij geërfden waren vaak de meer welgestelden van de streek. Zij hadden dikwijls veel invloed omdat zij sleutelposities bekleedden in het landelijke bestuur.
 


[1] Ik zelf (JW. Koten) gebruikte het boek van AS de Blecourt als opstapje.

[2] Het begrip familie ging verder dan het eigen gezin, maar ook de verre verwanten, zelfs als deze waren afgestorven. In sommige opzichten kun je van een clan spreken. In kleine gemeenschappen waren de buren tot ver in de omgeving door intermarriage zeer nauw met elkaar verwant, net zoals in veel clans. 

[3] Karel de Grote (768-814) is de laatste en belangrijkste koning geweest die een tijdperk markeerde. Zijn bestuursperiode en ook zijn persoon hebben bijna mythische betekenis gekregen. Het is de vraag dat wat aan hem wordt toegeschreven wel allemaal juist is. Vast staat dat in zijn regeringsperiode, wellicht mede onder invloed van de kerk, Romeinse bestuurstradities herleefden en de oude Romeinse bestuurlijke instellingen en bestuursgebieden wederom werden ingevoerd. De gouwen werden hersteld waarover een graaf werd aangesteld. Verder werd een ambtelijke apparaat opgericht die op het bestuur toezicht hield. 

[4] Op de munten uit zijn bestuursperiode staat Karel als een Romeinse Keizer afgebeeld met daarbij de titels: doorluchtige Augustus en beheerser van het Romeinse Imperium. 

[5] In latere periode is deze titel overgaan op de Habsburgse monarchie. 

[6] Het bekendste is dat hij om gronduitputting en grondziekten te voorkomen het drieslagstelsel (eens in de drie jaar werd het land braak gelaten) invoerde en ook de agrarische technieken verbeterde. Mede daardoor werd de graanopbrengst vergroot en kon de bevolking expanderen. Mede door de invoering van het nieuwe geldstelsel werd hiermee de grondslag gelegd van een economische bloeiperiode.

 

Naar boven   

Terug naar >>>>>>>>>>> Landbezit           

 

free web stats
.-.